Want Gods oog is op de wegen van de mens gericht, geen van zijn stappen blijft voor Hem verborgen. Geen donker is zo diep, zo zwart, dat het onrechtplegers kan verbergen. Het is niet aan de mens het tijdstip te bepalen waarop God Zijn rechtsgeding begint. God maakt korte metten met de machtigen en stelt anderen in hun plaats. Jazeker, Hij doorziet hun daden en brengt hen in de nacht ten val; verpletterd liggen ze terneer. Ter plaatse, ten overstaan van allen, geselt Hij hen voor hun goddeloosheid. Want ze hebben zich van Hem verwijderd, ze slaan geen acht op de wegen die Hij wijst; het komt door hen dat de armen om hulp roepen, door hen hoort God de vertrapten schreeuwen. Maar als Hij zwijgt, wie kan Hem dan verstoren? Als Hij Zijn gelaat verbergt, wie kan Hem dan aanschouwen? Over de mensen en de volken waakt Hij evenzeer, opdat geen schurk ooit koning wordt, niemand die het volk in zijn net verstrikt. Stel, een mens heeft tegen God gezegd:
“Ik heb mijn straf gekregen, ik zal niets kwaads meer doen. Leer mij de dingen die ik niet kan zien; als ik onrecht heb gepleegd, zal het niet weer gebeuren” – moet God het volgens jou dan toch vergelden? Maar jij hebt Zijn oordeel afgewezen! Jij, niet ik, moet kiezen. Zeg nu wat je denkt. Mensen met verstand zullen mij zeggen, en elke wijze man die naar mij luistert:
“Job spreekt zonder kennis van zaken, zijn woorden getuigen niet van inzicht. O, werd Job maar tot het uiterste beproefd, want hij praat als iemand die op kwaad uit is. Hij voegt zonde toe aan zonde, hij is opstandig waar wij bij zijn en spreekt zich keer op keer uit tegen God.”’